De regen viel ongenadig hard op het zielloze, moderne sportcomplex. En ook op de paraplu van de steeds kleiner wordende vrouw die naar haar kleinzoon keek. Mijn moeder. Langs de kant van een voetbalveld. Het was op een plek en in een situatie waar ik haar nooit dacht te zien.
‘Voetbal? Weet je het zeker? Ze schoppen elkaar half dood.’
Mijn moeder is niet zo van het voetbal. Toen ik haar op mijn vijftiende vertelde dat ik lid wilde worden van de kleine, dwarse vereniging uit ons dorp, zag ik de gruwel op haar gezicht. Voetbal. Teveel testosteron. Onnodige blessures. Opstootjes. En toen wist ik nog niet zoveel, maar enigszins gelijk had ze wel.
‘Als je maar niet denkt dat ik kom kijken.’
En dat deed ze dan ook niet. Althans; ik kan mij niet herinneren dat mijn moeder ooit aan de zijlijn stond. Dat was ook prima. Na jaren in de chloorlucht te hebben gestaan, terwijl ik – lekker veilig – zo snel mogelijk van de ene naar de andere kant zwom, had ze de sportieve steun richting haar zoon al lang bewezen. Ze las bovendien elke week braaf het wedstrijdverslag in de lokale krant, waarvan ze lang dacht dat een objectieve verslaggever het had geschreven, terwijl ik zelf de scribent was.
‘Je weet van je neef Wimmie he. Weken lag-ie met dat been in het ziekenhuis.’
Angst. Dat was het vooral. Waar gehakt wordt, vallen er nu eenmaal spaanders en al helemaal op het abominabele niveau waar mijn clubje acteerde. Dat had mijn moeder toch best goed gezien. En zo kwam het dat ik op een zaterdagmiddag met een gebroken been en bezwaard hart in de woonkamer lag te wachten op het moment dat ze na een dagje uit weer thuis zou komen. De krukken in de keuken waren alvast een hint.
‘Zie je nou wel!’
Ik zocht naar schrik of vrees terwijl haar kleinzoon deze middag ongenadig hard het duel aanging. Maar ze gaf geen krimp. Wellicht heeft ze ook meer vertrouwen in de kunde van hem dan ze ooit in die van mij heeft gehad. Het zou terecht zijn. Maar ik geloofde eigenlijk niet dat ze tijdens dat uur niet heel even aan een gebroken been heeft gedacht.
Na afloop, vlak voordat ze de auto instapte, zag ik een aarzeling en draaide ze zich nog even om. ‘Weet je trouwens wie er van de week gebeld heeft?’
Neef Wimmie.
Geschreven voor de rubriek ‘Voetbalvaders’ in VDZ-clubblad De Volharder.